Strafrecht – Zoon tegen Nederland, NJ 2001 558

  • Datum: 7 december 2000

  • Rechtbankniveau: EHRM

  • Rechtsgebied: Strafrecht

  • Wetsartikelen: /

Casus

Verdachte was huisarts. Wegens het plegen van valsheid in geschrift werd er een gerechtelijk vooronderzoek jegens hem gestart. Verdachte verklaarde tijdens bij onderzoek dat hij bij één van zijn patiënten euthanasie toe zou hebben gepast. Aan de lijkschouwer had hij destijds gezegd dat er sprake was van een natuurlijke doodsoorzaak. Hij werd vervolgd voor moord, valsheid van de overlijdensverklaring en het vervalsen van recepten. De rechtbank kwam tot een uitspraak. De verdachte wilde deze in zijn volledigheid bemachtigen. Dit werd hem echter niet gegeven. Er werd geen gebruik gemaakt van het instellen van hoger beroep. Dit kwam volgens de verdachte door het feit dat hij niet op de hoogte kon geraken van het vonnis van de rechtbank. Hij had slechts de mogelijkheid een kop-staartvonnis te bemachtigen, waar de bewijsmiddelen in ontbraken. D verdachte is daarom van mening dat er sprake is van schending van zijn recht op een eerlijke behandeling (fair hearing) en stapt hiermee naar het EHRM.

Rechtsvraag

Ligt in het recht op fair hearing besloten dat een vonnis altijd de bewijsmiddelen dient te bevatten zodat men op de hoogte kan geraken van welke bewijsconstructie er door de rechter is gehanteerd?

Lagere rechters

De rechtbank kwam tot een veroordeling voor de helft van de feiten. Dit leidde uiteindelijk tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een geldboete van 50.000 gulden. Hoger beroep werd niet ingesteld. Wel stapte verdachte uiteindelijk dus naar het EHRM.

Europees Hof voor de Rechten van de Mens

Het EHRM vindt niet dat er sprake is van schending van het EVRM. De verdachte had de feiten die hem ten laste waren gelegd niet ontkend gedurende het verloop van de procedure. Ook had hij zich nooit op het standpunt gesteld dat het bewijs berust op stukken die niet in het dossier (dat ook voor hem inzichtelijk was) waren opgenomen, waardoor verdachte dus wel degelijk op de hoogte was van welk materiaal als bewijs was gebezigd. Tot slot overweegt het Hof dat in het Nederlandse rechtssysteem de tenlastelegging en niet het gewezen vonnis de basis vormt voor de behandeling in hoger beroep, dus dat het voor het instellen van het hoger beroep het voor de verdachte niet noodzakelijk is geweest om te weten welke bewijsconstructie de rechter in eerste aanleg heeft gehanteerd. De verdachte beschikte over voldoende mogelijkheden om zijn kansen in het hoger beroep in te kunnen schatten. Er is dus geen sprake van schending van het recht op fair hearing.