Strafrecht – Weigerachtige zwartrijder NJ 2003, 178

  • Datum: 17 december 2002

  • Rechtbankniveau: Hoge Raad

  • Rechtsgebied: Strafrecht

  • Wetsartikelen: Art. 52 Sv

Casus

In hoger beroep was verdachte veroordeeld voor wederspannigheid in de zin van art. 180 Sr. Hij zou, toen hij door agenten staande werd gehouden, hebben geweigerd mee te werken aan de staandehouding en zich met geweld daartegen hebben verzet door de agenten weg te drukken en in hun richting te slaan. De dienstdoende opsporingsambtenaren hielden hem staande vanwege het feit dat verdachte niet over een vervoersbewijs beschikte terwijl hij met de trein reisde. Toen zij de verdachte vervolgens naar zijn personalia vroegen, antwoordde de verdachte ontwijkend door te zeggen dat de agenten dit zelf maar op moesten zoeken. Hierop werd verdachte door de verbalisanten beetgepakt. Hij probeerde zich gewelddadig los te rukken. Volgens verdachte was er op dit moment al geen sprake meer van een situatie waarin de bevoegdheid tot staandehouding bestaat, waardoor de verbalisanten onrechtmatig zijn geweest in de uitoefening van hun beroep. Door de rechtbank en het hof in hoger beroep wordt dit verweer verworpen. In cassatie klaagt het middel over schending van recht door het hof, nu het hof vindt dat de bevoegdheid tot staande houden wel degelijk voortduurde tot op het moment dat de verbalisanten verdachte beet pakten.

Rechtsvraag

Tot welk moment reikt de bevoegdheid tot het staande houden van de verdachte in het kader van art. 52 Sv?

Lagere rechters

In eerste aanleg en in hoger beroep was verdachte veroordeeld wegens wederspannigheid in de zin van art. 180 Sv. In hoger beroep overwoog het hof dat de staandehouding nog voortduurde op het moment dat verdachte naar zijn gegevens werd gevraagd. Toen hij weigerde hier relevante antwoorden op te geven, hebben de verbalisanten hem vastgepakt, waarna verdachte zich met geweld hiervan probeerde te onttrekken. Volgens het hof was er ten tijde van het opnieuw vastpakken van de verdachte nog steeds sprake van een situatie waarin de bevoegdheid tot staande houden bestond in de zin van art. 52 Sv.

Hoge Raad

De verdachte klaagt in cassatie over schending van het recht. Volgens hem was de bevoegdheid tot staande houden namelijk geëindigd op het moment dat verdachte een (niet-relevant) antwoord had gegeven op de vraag van de verbalisanten. De Hoge Raad meent dat het oordeel van het hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, waardoor het dus ook geen nadere motivering behoeft. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het enkele feit dat verdachte de gestelde vraag niet of ontwijkend heeft beantwoord, er niet voor zorgt dat de bevoegdheid tot staande houden daar reeds door eindigt. Het middel faalt derhalve.