Strafrecht – Saunders tegen Groot-Brittanie NJ 1997, 699
Datum: 17 december 1996
Rechtbankniveau: EHRM
Rechtsgebied: Strafrecht
Wetsartikelen: Art. 6 EVRM
Casus
In het kader van aandelenfraude problematiek werden door het Britse ministerie van handel onafhankelijke inspecteurs aangewezen die onderzoek moesten verrichten naar de aandelen van het bedrijf van Saunders. Saunders was de hoofddirecteur van het bedrijf en werd in het kader van dit onderzoek door de inspecteurs gehoord. Hierbij was hij verplicht om antwoord te geven op de vragen die hem gesteld werden. Uiteindelijk werd er een strafrechtelijk onderzoek gestart vanwege mogelijke aandelenfraude binnen het bedrijf. Saunders moest in het kader van dit onderzoek terechtstaan. Hierbij werden de verklaringen die hij aan de inspecteurs had afgelegd, gebruikt als bewijsmiddel om aan te tonen dat hij schuldig was aan de hem ten laste gelegde feiten. Op grond van deze bewijsmiddelen wordt Saunders vervolgens veroordeeld tot een gevangenisstraf. Hij is het hier niet mee eens en stapt naar het EHRM.
Rechtsvraag
Hadden de verklaringen die door Saunders waren afgelegd aan de inspecteurs mogen worden gebruikt in het strafrechtelijke onderzoek dat naderhand naar hem gestart werd en mochten deze als bewijsmiddel fungeren voor zijn veroordeling?
Europees Hof voor de Rechten van de Mens
Het EHRM overweegt dat het feit dat Saunders verplicht was om de vragen van de inspecteurs te beantwoorden op zich geen strijd oplevert met art. 6 EVRM. De hierbij afgelegde verklaringen mogen ook ten nadele van de verklarende persoon gebruikt worden mits er maar geen sprake is van het gebruiken van deze verklaringen bij het vaststellen van een criminal charge in de zin van art. 6 EVRM. Een verdachte heeft namelijk het recht om geen bewijs voor eigen incriminatie te leveren. Dit vormt de kern van een eerlijk proces en dus ook van art. 6 EVRM. De verklaringen die door Saunders waren afgelegd aan de inspecteurs mochten dus niet gebruikt worden als bewijsmiddel voor zijn veroordeling. Het EHRM komt dus tot de conclusie dat er hier sprake was van schending van art. 6 EVRM.