Strafrecht – Rennende reputatie NJ 1991, 11

  • Datum: 5 juni 1990

  • Rechtbankniveau: Hoge Raad

  • Rechtsgebied: Strafrecht

  • Wetsartikelen: Art. 27 Sv

Casus

Twee agenten zagen een bij de politie bekende man in een personenauto rijden. Toen de man uit eigen beweging de auto tot stilstand bracht, stapte hij en drie andere mannen uit. Deze personen waren allemaal bij de politie bekend voor het handelen in strijd met de Opiumwet. Toen één van hen weg begon te rennen, werden de andere drie mannen door de politie aangehouden op grond van verdenking van overtreding van de Opiumwet. Het verweer wordt gevoerd dat de agenten niet in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren nu er niet kon worden gesproken van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv. De auto was namelijk uit eigen beweging tot stilstand gebracht waarna slechts één van hen begon weg te rennen. De andere drie mannen zouden zich voor de rest niet verdacht gedragen hebben. Uiteindelijk wordt er over deze kwestie doorgeprocedeerd tot aan de Hoge Raad.

Rechtsvraag

Is het feit dat de inzittenden van een personenauto bekenden zijn bij de politie en het feit dat nadat bestuurder zijn auto tot stilstand had gebracht, één van de vier inzittenden het op een lopen zetten, voldoende om te kunnen spreken van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv?

Lagere rechters

Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is het verweer gevoerd dat de agenten niet in de rechtmatige van hun bevoegdheden gebruik hadden gemaakt omdat er niet kon worden gesproken van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv. In eerste aanleg en in hoger beroep werd er vervolgens geoordeeld dat er wel degelijk sprake was van een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv nu het ging om bekenden van de politie in het kader van drugshandel en één van de inzittenden wegrende nadat de auto tot stilstand was gebracht.

Hoge Raad

De Hoge Raad overweegt dat een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv dient te worden gebaseerd op concrete feiten en/of omstandigheden. Volgens de Hoge Raad heeft het hof dit in voldoende mate gedaan. Het oordeel van het hof dat er daarom kan worden gesproken van een redelijk vermoeden van schuld van de verdachte aan het plegen van een strafbaar feit, berust daarom volgens de Hoge Raad niet op een onjuiste opvatting. Het cassatiemiddel faalt derhalve. De enkele omstandigheid dat, nadat een bestuurder uit eigen beweging zijn auto tot stilstand heeft gebracht, één van de vier inzittende personen besloot om weg te rennen terwijl ze alle vier bekenden waren bij de politie inzake overtredingen van de Opiumwet, kan dus voldoende zijn om te spreken van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit.