Strafrecht – Niet om leugentje verlegen, NJ 1987 60

  • Datum: 6 mei 1986

  • Rechtbankniveau: Hoge Raad

  • Rechtsgebied: Strafrecht

  • Wetsartikelen: /

Casus

Verdachte was in hoger beroep veroordeeld ter zake van diefstal van palen bij een bedrijf (hierna: BV) voor een geldboete, subsidiair een korte tijd in hechtenis. Het middel in cassatie klaagt erover dat er sprake zou zijn van schending van recht. Het hof zou namelijk ten onrechte de verklaring van verdachte dat hij niet had gestolen, maar had gekocht van een man die bij de BV werkzaam was, als leugenachtig aan hebben gemerkt doch als bewijsmiddel hebben gebruikt. Dit had het hof gedaan naar aanleiding van een andere verklaring, namelijk die van een getuige inhoudende dat er op zaterdagen geen werknemers werkzaam zouden zijn bij de bedoelde BV. Verdachte zou zich echter geenszins op het standpunt hebben gesteld dat de verkoper werkzaam was bij de bedoelde BV, waardoor hij dus ook niet zou hebben gelogen. Daarnaast is verdachte het er niet mee eens dat, ondanks dat het hof zich op het standpunt stelde dat de verklaring van verdachte een leugen zou zijn, deze verklaring toch als bewijs zou zijn gebezigd in onderhavige zaak. Rondom deze kwestie focust het geschil in cassatie zich.

Rechtsvraag

Mag een rechter een leugenachtige verklaring van verdachte als bewijsmiddel gebruiken in de jegens hem lopende strafzaak?

Lagere rechters

Het hof had de verdachte na vernietiging van het vonnis van de politierechter veroordeeld wegens diefstal van palen. Hiertoe had zij een leugenachtige verklaring van verdachte als bewijsmiddel gebezigd. Het middel in cassatie klaagt over deze werkwijze van het hof.

Hoge Raad

Volgens de Hoge Raad kan een leugenachtige verklaring van verdachte niet in alle gevallen als bewijs worden gebezigd. Feit is wel dat bijzondere gevallen met zich mee kunnen brengen dat een dergelijke verklaring wel voor bewijs door kan gaan. Volgens de Hoge Raad moet dan wel uit de andere bewijsmiddelen in de onderhavige zaak blijken dat de verklaring van de verdachte als een leugen kan worden aangemerkt. De rechter die tot het gebruik van deze verklaring van de verdachte overgaat, dient in zijn uitspraak toe te lichten uit welke bewijsmiddelen blijkt dat de verklaring van verdachte niet juist zou zijn. Dit kan de rechter bijvoorbeeld doen door de verklaring af te zetten tegen andere verklaringen, bijvoorbeeld van getuigen, zoals het hof in onderhavige zaak had gedaan. De werkwijze en de uitspraak van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel kon daarom dus ook niet tot cassatie kan leiden.