Strafrecht – Khan tegen het Verenigd Koninkrijk, NJ 2002 180

  • Datum: 12 mei 2000

  • Rechtbankniveau: EHRM

  • Rechtsgebied: Strafrecht

  • Wetsartikelen: Art. 6 EVRM

Casus

In deze zaak was er, net als in de zaak Kruslin en Huvig sprake van het aftappen van telefoongesprekken in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. Door het aftappen van deze telefoongesprekken kon er voldoende bewijs worden geleverd om tot een veroordeling van Khan over te kunnen gaan. In de telefoongesprekken werd het feit door Khan namelijk bekend. Er werd echter niet voldaan aan het vereiste in accordance to law om tot het aftappen van de telefoongesprekken over te mogen gaan. Dit zou betekenen dat er sprake was van onrechtmatig verkregen bewijs. De verdediging herinnerde zich hetgeen het EHRM had gezegd in de zaak Kruslin en Huvig en stelde zich daarom op het standpunt dat er sprake was van schending van art. 8 EVRM vanwege het feit dat er in het onderhavige geval op onrechtmatige wijze bewijs was vergaard tegen Khan. Om deze reden zou hetgeen dat als bewijsmiddel werd aangedragen door de telefoongesprekken van Khan af te tappen dienen te worden uitgesloten als bewijsmiddel vanwege het feit dat dit niet leidt tot een fair trial in de zin van art. 6 EVRM. Deze kwestie belandt uiteindelijk bij het EHRM.

Rechtsvraag

Dient onrechtmatig verkregen bewijs per definitie tot bewijsuitsluiting te leiden in het kader van art. 8 EVRM en art. 6 EVRM?

Europees Hof voor de Rechten van de Mens

In deze casus scherpt het EHRM haar oordeel van de zaak Kruslin en Huvig aan. Het EHRM gaat ten eerste over tot de vaststelling van het feit dat de Engelse afluisterpraktijken niet in accordance to law waren. Toch betekent dit niet zonder meer dat er sprake is van schending van art. 6 EVRM. Het EHRM is voorzichtig in het uitsluiten van bewijs als wettelijk bewijsmiddel. Het feit dat art. 8 EVRM wordt geschonden betekent dus niet dat dit per definitie dient te leiden tot bewijsuitsluiting. Het gaat erom of de verdachte voldoende mogelijkheid heeft gehad om de verkrijging van het bewijs tijdens de procedure aan de kaak te stellen. Khan beschikte in voldoende mate over deze mogelijkheid. Het EHRM komt dus niet tot bewijsuitsluiting, omdat er hier volgens het Hof wel degelijk kan worden gesproken van een fair trial in de zin van art. 6 EVRM. Khan heeft immers voldoende mogelijkheid gehad om zich tegen de verkrijging van het bewijs te verdedigen.