Bestuursrecht – Vertrouwensbeginsel ECLI:NL:RVS:2019:1694

  • Datum: 18 april 2018

  • Rechtbankniveau: ABRvS

  • Rechtsgebied: Bestuursrecht

  • Wetsartikelen: /

Casus

Appellant is eigenaar van een aantal percelen, op een van deze percelen woont een stalmedewerker sinds 1 augustus 2013 in een blokhut. Op 4 juli 2015 vraag appellant een vergunning aan voor de legalisering van de blokhut. In een brief van het college op 28 april 2015 (voor aanvraag vergunning) wordt er een ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging gedaan op de vergunning.
Appellant stelt dat hij gerechtvaardigd mocht vertrouwen op het feit dat het college de vergunning zou toekennen.

Rechtsvraag

Strekt het vertrouwensbeginsel zo ver dat gerechtvaardigde verwachtingen omtrent de vergunning moeten worden nagekomen?

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

De afdeling heeft in een eerdere uitspraak overwogen dat het vertrouwensbeginsel niet zo ver strekt dat de gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden nagekomen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het belang van derde zwaarder wegen dat het belang van appellant. Hierbij heeft het college betrokken dat de blokhut in strijd is met de goede ruimte ordening.

De afdeling oordeelt dat het college zich op onjuiste standpunten heeft gesteld dat een woning achter de bedrijfsbebouwing leidt tot aantasting van de stedenbouwkundige opzet, omdat een eenduidige stedenbouwkundige opzet ontbreekt.
Het college heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom het algemeen belang en het belang van derde zwaarder wegen dan het belang van appellant.