Privaatrecht – Onwaardige deelgenoot ECLI:NL:HR:1990:ZC0071
Datum: 7 december 1990
Rechtbankniveau: Hoge Raad
Rechtsgebied: Privaatrecht
Wetsartikelen: Art. 6:2 BW
De feiten
Een oude, hulpbehoevende vrouw, genaamd van Wylick, wordt dagelijks verzorgd door een achtendertigjarige verpleger. Na verloop van tijd besluit de vrouw met haar verpleger te trouwen. Zij trouwen zonder huwelijkse voorwaarden. Het gevolg hiervan is dat zij in gemeenschap van goederen zijn getrouwd. De vrouw is vermogend terwijl de verpleger vrijwel niets bezit.
Door het huwelijk tussen de verpleger en de vrouw wordt de verpleger nu deelgerechtigde van haar vermogen. Vijf weken na het huwelijk wordt de vrouw vermoord door haar nieuwe man. Na haar dood eist hij de helft van haar vermogen en een derde van de nalatenschap van de vrouw. Door de kinderen van de vrouw wordt er geëist dat de man uitgesloten wordt van het verkrijgen van de helft van haar vermogen en een derde van de nalatenschap. Volgens hen is de verpleger onwaardig om erfgenaam van de vrouw te zijn. Hieruit volgt de volgende rechtsvraag: heeft de man recht op de helft van het vermogen en een derde van het nalatenschap van de vrouw?
Hoge Raad
Allereerst wordt door de rechtbank en het Hof geconcludeerd dat de man onwaardig is om erfgenaam te zijn. Uiteindelijk komt deze zaak bij de Hoge Raad terecht. Ook de Hoge Raad bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.
Op grond van billijkheid is de man onwaardig, omdat hij de vrouw heeft vermoord en niemand mag een voordeel halen uit moord of andere misdaden. Hierbij kan art. 6:2 BW bekeken worden.
Er wordt door de Hoge Raad gesteld dat wanneer de redelijkheid en billijkheid hier aanleiding toe geven, de rechter kan en mag afwijken van artikelen in het Burgerlijk Wetboek. Echter moet de rechter hier wel terughoudend in zijn.