Strafrecht – Vrijheid voor de feitenrechter, NJ 2000 437

  • Datum: 14 januari 2000

  • Rechtbankniveau: Hoge Raad

  • Rechtsgebied: Strafrecht

  • Wetsartikelen: /

Casus

Ten laste van verdachte was in hoger beroep bewezen verklaard dat hij opzettelijk en met voorbedachte rade iemand van het leven had beroofd. Tevens was ten laste van verdachte bewezen verklaard dat hij een vuurwapen voorhanden heeft gehad, waarmee het slachtoffer van het leven was beroofd. Daarom was het hof in hoger beroep van mening dat het opleggen van een straf in de vorm van een gevangenisstraf van zeer lange duur passend was. Hierbij had het hof de nieuwe regeling voor de voorwaardelijke invrijheidsstelling ook in acht genomen. Eerder zou verdachte na het uitzitten van 2/3e deel van zijn straf in vrijheid worden gesteld. Onder de nieuwe regeling is dit eveneens het geval, maar kan het resterende deel van de straf aan allerlei voorwaarden onderworpen worden. Op deze wijze kan de verdachte dus voor langere tijd onder toezicht van justitie blijven. Volgens het hof heeft deze nieuwe regeling hierdoor voor de verdachte een verzwaring van de straf tot gevolg, ondanks dat nog niet bekend was op welke wijze aan deze regeling uitvoering zal worden gegeven. Daarom komt het hof dan ook tot een iets lagere gevangenisstraf (13 jaar in plaats van 14 jaar).

Rechtsvraag

Hoe dient de nieuwe regeling omtrent invrijheidstelling toe te worden gepast door de rechter en mag de rechter bij het opleggen van de straf rekening houden met de manier waarop de straf ten uitvoer zal worden gelegd?

Lagere rechters

In eerste aanleg was de rechtbank niet tot een bewezenverklaring gekomen van moord gekomen. Zij achtte het bewijs dat hiertoe was aangeleverd ontoereikend. Het hof was van mening dat er wel degelijk voldoende bewijs was opgeleverd om verdachte te kunnen veroordelen onder de kwalificatie van moord.

Hoge Raad

De Hoge Raad begint met vaststellen dat er inderdaad toen nog onduidelijkheid heerste over de gevolgen die de nieuwe regeling omtrent de invrijheidstelling met zich mee kon brengen in het kader van de strafmaat. In ieder geval staat het recht er niet aan in de weg dat de rechter bij het opleggen van een straf rekening houdt met de wijze waarop de straf ten uitvoer zal worden gelegd. De rechter is vrij in de keuze welke factoren hij of zij van belang acht bij de strafoplegging en hoeft deze keuzes ook niet te motiveren. Het oordeel van het hof dat de tenuitvoerlegging van de straf onder de nieuwe Wet voorwaardelijke invrijheidstelling meer bezwarend zou zijn voor de verdachte dan eerder het geval zou zijn geweest, getuigt daarom ook niet van onbegrijpelijkheid. Om deze reden kan het middel niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad verwerpt de beroepen.