Strafrecht – Cicero ECLI:NL:HR:1954:1

  • Datum: 9 november 1954

  • Rechtbankniveau: Hoge Raad

  • Rechtsgebied: Strafrecht

  • Wetsartikelen: /

Casus

De bestuursleden van de toneelvereniging ‘Cicero’ hadden het toneelstuk ‘De man in burger’ laten opvoeren. Zij hadden ze daar echter niet de rechten voor, omdat ze geen vergunning hadden van het auteursrechtenbureau. Deze vergunning is verplicht volgens de Auteurswet. De bestuursleden stelden dat zij niet opzettelijk inbreuk wilde maken op het auteursrecht.

Rechtsvraag

Is er opzettelijk inbreuk gemaakt op het auteursrecht?

Gerechtshof

Om een vergunning te krijgen, moest de toneelvereniging aan twee eisen voldoen: betaling van zeker bedrag voor iedere opvoering en aankoop van zeker aantal tekstboekjes voor de eerste opvoering.
Er werd een bedrag betaald voor iedere opvoering, maar de toneelvereniging ondernam geen actie met de tekstboekjes. Hierdoor kreeg ze geen vergunning. De vereniging voerde desondanks het toneelstuk op. Door deze actie kon door het gerechtshof worden afgeleid dat alle bestuursleden opzettelijk inbreuk hadden gemaakt op het auteursrecht.

Hoge Raad

Het cassatiemiddel van de bestuursleden luidde dat uit de bewijsmiddelen het ten laste gelegde opzet niet is af te leiden. Dit middel faalde, want uit de verklaring van de secretaris van de Nederlandse Amateur Toneel Unie kwam voort dat hij de bestuursleden per brief op de hoogte had gesteld van de twee voorwaarden.

De Hoge Raad stelde dat de bestuursleden zich moesten houden aan de twee voorwaarden en dat de ene eis wel vervuld was, maar de andere eis niet. Toch waren zij overgegaan op uitvoering, zonder dat zij hiervoor een vergunning hadden. Daardoor verklaarde de Hoge Raad dat uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid dat alle bestuursleden “voorwaardelijk zijn of haar opzet mede erop gericht heeft dat hij of zij het toneelstuk heeft laten opvoeren ‘zonder dat aan de voor die opvoering verschuldigde eisen waren voldaan”. Er was hier dus sprake van voorwaardelijk opzet.