Strafrecht – Beoordelingskader vormverzuimen ECLI:NL:HR:2020:1889
Datum: 1 december 2020
Rechtbankniveau: Hoge Raad
Rechtsgebied: Strafrecht
Wetsartikelen: Art. 359a Sv
Casus
In eerdere arresten heeft de Hoge Raad uiteengezet wanneer er sprake is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv en aan welke wettelijke voorwaarden moet worden voldaan voordat toepassing kan worden gegeven aan een van de in art. 359a Sv genoemde rechtsgevolgen.
Hoge Raad
De HR merkt het volgende op:
• Op de strafrechter rust niet de taak en verantwoordelijkheid om de rechtmatigheid en integriteit van de het optreden van de politie en justitie als geheel te bewaken. Hiertoe is de strafrechter ook niet in staat.
• Het antwoord op de vraag of aan een vormverzuim een rechtsgevolg moet worden verbonden berust in de kern op een belangenafweging.
• Art. 359a Sv formuleert de bevoegdheid, en niet de verplichting, om een rechtsgevolg te verbinden aan vormverzuimen bij het voorbereidend onderzoek. Het biedt de mogelijkheid te volstaan met enkel een constatering dat een vormverzuim is begaan. Het rechtsgevolg dient in verhouding te staan tot de aard en de ernst van het vormverzuim en het door de verdachte als gevolg van het vormverzuim geleden nadeel. Waar mogelijk wordt volstaan met het minst verstrekkende rechtsgevolg.
Op basis van het voorgaande ziet de HR geen aanleiding voor substantiële wijzigingen in het beoordelingskader, maar er worden wel een aantal maatstaven genuanceerd of bijgesteld:
1. De beperking tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte.
2. De toepassingsvoorwaarden voor de rechtsgevolgen strafvermindering, bewijsuitsluiting en niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging.
Vormverzuimen
De toepassing van art. 359a Sv is beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen een verdachte. Hieronder vallen ook normschendingen bij de opsporing. Er wordt niet uitgesloten dat de vraag kan rijzen of een rechtsgevolg moet worden verbonden aan een onrechtmatige handeling jegens de verdachte die buiten het bereik van art. 359a Sv ligt.
Uit eerdere rechtspraak van de HR volgt dat onder omstandigheden een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim door een ambtenaar die met opsporing en vervolging belast is, maar dat niet is begaan tijdens het voorbereidend onderzoek. Een algemene maatstaf is hier dat: een rechtsgevolg op zijn plaats kan zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit.
Strafvermindering
Strafvermindering komt slechts in aanmerking indien aannemelijk is dat:
1. De verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden;
2. Dit nadeel door het verzuim is veroorzaakt;
3. Het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering;
4. Strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd.
Het moet voor strafvermindering dus gaan om een voldoende ernstig vormverzuim dat concreet de belangen van de verdachte in de zaak heeft aangetast. Door strafvermindering als rechtsgevolg aan het verzuim te verbinden wordt duidelijk gemaakt dat het vormverzuim dermate ernstig is dat niet kan worden volstaan met de enkele constatering dat er sprake was van vormverzuim.
Bewijsuitsluiting
De HR heeft in een eerder arrest drie categorieën van gevallen onderscheiden waarin bewijsuitsluiting als rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim:
• Het uitsluiten van bepaalde resultaten van het opsporingsonderzoek van het gebruik voor het bewijs is noodzakelijk om een schending van art. 6 EVRM te voorkomen;
• Gevallen waarin het recht op een eerlijk proces van de verdachte niet rechtstreeks aan de orde is, maar er wel sprake is van een ander belangrijk voorschrift of rechtsbeginsel dat in aanzienlijke mate geschonden is en toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk kan worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen te voorkomen;
• De situatie dat het desbetreffende vormverzuim naar uit objectieve gegevens blijkt zozeer bij herhaling voorkomt dat zijn structureel karakter vaststaat en de verantwoordelijke autoriteiten onvoldoende inspanningen hebben getroost overtredingen van het voorschrift te voorkomen.
De HR heeft nu besloten dat voor de laatste twee categorieën kan worden volstaan met een gemeenschappelijke, meer globale beoordelingskader. Dit omdat de twee in praktijk niet altijd goed te onderscheiden zijn en de toepassing ervan als te complex wordt ervaren.
Dit gemeenschappelijke beoordelingskader ziet dus niet op de gevallen als bedoeld in de eerste categorie. Het moet gaan om een schending van een ander strafvorderlijk voorschrift of beginsel. Als uitgangspunt geldt hiervoor dat de omstandigheid dat de verkrijging van onderzoeksresultaten gepaard is gegaan met een vormverzuim niet in de weg staat dat die resultaten voor bewijs van het tenlastegelegde feit worden gebruikt. De rechter dient te beoordelen of het vormverzuim zo ernstig is dat niet met strafvermindering kan worden volstaan.
Niet-ontvankelijkverklaring
“Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.”
De strekking van deze maatstaf is dat indien er sprake is van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat van een eerlijk proces ex. art. 6 EVRM geen sprake meer kan zijn, niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging plaatsvindt. Het moet gaan om een onherstelbare inbreuk op dit recht dat niet op een andere wijze kan worden gecompenseerd. Bovendien moet de inbreuk het oordeel kunnen dragen dat de procedure handeling in zijn algeheel oneerlijk waren. Echter hoeft niet langer te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove onachtzaamheid van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden. In zoverre wordt de maatstaf dus bijgesteld.