Strafrecht – Jagen, NJ 2000 522
Datum: 30 mei 2000
Rechtbankniveau: Hoge Raad
Rechtsgebied: Strafrecht
Wetsartikelen: Art. 359 lid 2 Sv
Casus
Verdachte werd in hoger beroep veroordeeld wegens het handelen in strijd met de Jachtwet. Jagen is alleen toegestaan op bepaalde dieren en alleen in een bepaalde periode van het jaar. Daarbij moet de jager tevens beschikken over een jachtvergunning. Verdachte bevond zich in een gebied waar altijd werd gejaagd als het wel jachtseizoen was. Hij liep daar samen met een loslopende jachthond rond. Toen de verdachte een aantal spelletjes met zijn jachthond had gedaan, kwam de hond op den duur terug met een levende eend in zijn bek. Wegens dit feit wordt verdachte vervolgd ter zake van overtreding van de Jachtwet. Hiermee is verdachte het niet eens.
Hij vindt niet dat deze gedraging van zijn hond onder het begrip jagen in de zin van de Jachtwet valt en voert dit verweer in hoger beroep aan. De appelrechter verzuimt echter om een met redenen omklede beslissing te geven, ondanks het feit dat hij een van dit verweer afwijkende uitspraak doet.
Hiertoe wordt overwogen dat dit verweer van verdachte een verweer van louter feitelijke aard betreft en dat de rechter zijn beslissing hierop niet met redenen hoeft te omkleden in het kader van art. 359 lid 2 Sv. Verdachte besluit cassatie in te stellen bij de Hoge Raad, waar het middel klaagt over het feit dat de rechter heeft verzuimd een met redenen omklede beslissing te geven terwijl hij wel een afwijkende uitspraak heeft gedaan.
Rechtsvraag
Diende de rechter een met redenen omklede beslissing te geven op het verweer van de verdachte in casu, dat de gedraging van zijn hond niet als jagen in de zin van de Jachtwet aan te merken viel?
Lagere rechters
De lagere rechters bogen zich allen over de vraag of verdachte veroordeeld kon worden wegens overtreding van de Jachtwet. De procedurele vraag die voor dit vak van belang is, luidt of de rechter in hoger beroep zijn afwijkende beslissing ook met redenen had moeten omkleden. Deze vraag wordt in cassatie aan de orde gesteld.
Hoge Raad
De Hoge Raad overweegt dat het verweer van verdachte hier een bewijsverweer betrof (dakdekkersverweer). De verdachte stelt hier namelijk een rechtsvraag aan de orde, in plaats van een vraag die louter van feitelijke aard is. De appelrechter heeft door zijn oordeel niet met redenen te omkleden, nagelaten de verplichting uit art. 359 lid 2 Sv na te komen. Dakdekkersverweren vallen namelijk onder hetgeen er wordt bedoeld met de eerste zin van art. 359 lid 2 Sv. Afwijkende oordelen van dergelijke verweren moeten in het kader van deze regeling gemotiveerd worden. De Hoge Raad overweegt verder dat de rechter wel juist heeft gehandeld door dit verweer van verdachte te verwerpen, maar ten onrechte heeft nagelaten om te motiveren waarom. Het middel kan niet tot cassatie leiden. In plaats daarvan vertelt de Hoge Raad zelf aan de verdediging wat de redenen zijn dat dit verweer verworpen is.