Strafrecht – Twee pistolen, NJ 2002 625

  • Datum: 25 juni 2002

  • Rechtbankniveau: Hoge Raad

  • Rechtsgebied: Strafrecht

  • Wetsartikelen: Art. 359a Sv

Casus

Het hof had verdachte ter zake van handelen in strijd met de Wet wapens en munitie veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf waarvan één maand voorwaardelijk. Bij een veiligheidsfouillering zouden namelijk pistolen tevoorschijn zijn gekomen. In de auto van verdachte werd een patroonhouder van een pistool gevonden. Het pistool zelf kwam tevoorschijn uit de kleding van verdachte. Verdachte vindt echter dat, doordat de politieambtenaren na het vinden van het pistool alsnog tot het onderzoeken van zijn kleding waren overgegaan, onrechtmatig zijn geweest in de uitoefening van hun bediening. De opsporingsambtenaren zouden door zo te handelen in strijd met de rechtsregels omtrent dwangmiddelen hebben gehandeld, waardoor het bewijs dat zij daardoor hebben verkregen als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Het hof was het in zoverre met verdachte eens, dat het onderzoeken van de kleding van verdachte nadat het pistool reeds gevonden was, niet door de beugel kon. Er was geen reden meer voor de opsporingsambtenaren om een onderzoek aan de kleding van verdachte uit te voeren, nu het pistool reeds tevoorschijn was gekomen. Dit in overweging nemende is het hof tot een strafvermindering overgegaan. Hier is verdachte echter niet tevreden mee. De raadsman voert aan dat er had moeten worden overgegaan tot bewijsuitsluiting nu er sprake is van het onrechtmatig verkrijgen van het bewijs.

Rechtsvraag

Dient de rechter, als er sprake is geweest van een onrechtmatige verkrijging van het bewijs, over te gaan tot bewijsuitsluiting wegens vormverzuim zoals bedoeld in art. 359a Sv?

Lagere rechters

In eerste aanleg en in hoger beroep was verdachte veroordeeld voor de hem tenlastegelegde feiten. De appelrechter in hoger beroep had wel rekening gehouden met het vormverzuim waar sprake van was in onderhavige zaak, door tot een strafvermindering over te gaan. De verdediging vindt echter dat dit tot bewijsuitsluiting had moeten leiden.

Hoge Raad

De Hoge Raad stelt vast dat de wetgever door opneming van art. 359a Sv in het wetboek, de bedoeling heeft gehad om de rechter de vrijheid te geven in het verbinden van sancties aan vormverzuimen. Hierbij is van belang dat de in dat artikel genoemde factoren in acht worden genomen door de rechter. Dit betekent niet dat er aan elk vormverzuim ook een rechtsgevolg dient te worden verbonden. Het schrijft ook niet voor welk rechtsgevolg er dient te worden verbonden aan de verschillende soorten van vormverzuimen. Uit het feit dat het hof in deze zaak vindt dat het vastgestelde vormverzuim in voldoende mate wordt gecompenseerd door tot een strafvermindering over te gaan, blijkt dat er acht is geslagen op de factoren waarmee rekening dient te worden gehouden in het kader van art. 359a Sv. Het stond het hof vrij om te handelen zoals is gehandeld. Daarom konden de middelen niet tot cassatie leiden.