Strafrecht – Loze hasjpijp, NJ 2004 376
Datum: 30 maart 2004
Rechtbankniveau: Hoge Raad
Rechtsgebied: Strafrecht
Wetsartikelen: Art. 359a Sv
Casus
In deze casus werden de opsporingsambtenaren in onderhavige zaak naar een woning geleid waar vermoedelijk hasj werd gehouden of verkocht. De opsporingsambtenaren werden hiervan op de hoogte gesteld doordat een getuige hierover informatie aan hen verstrekte. De naam van verdachte werd genoemd, evenals de plaats waar de hasj aanwezig zou zijn. Eenmaal in de woning aangekomen troffen de opsporingsambtenaren enkele afvoerbuizen aan. Vervolgens werden deze losgetrokken. Bij het lostrekken van deze pijp bleek dan ook een grote hoeveelheid hasj in de pijpen verstopt te zitten. Volgens verdachte is hier echter sprake van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv door het lostrekken van de pijpen, zonder dat hier een directe aanleiding voor bestond. Op basis van de informatie die aan de opsporingsambtenaren werd toegespeeld door een getuige, waren de opsporingsambtenaren namelijk slechts bevoegd om zoekend in de woning rond te kijken. Het lostrekken van een afvoerpijp valt volgens de verdediging echter onder doorzoeking, waartoe de opsporingsambtenaren niet bevoegd waren. Met de vraag of hier inderdaad sprake is van een vormverzuim belandt het geding uiteindelijk bij de Hoge Raad.
Rechtsvraag
Is er in casu sprake van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv en welke regels gelden hiervoor?
Lagere rechters
In een vonnis van de politierechter werd verdachte veroordeeld ter zake van het meermalen medeplegen aan het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. In het hoger beroep werd het vonnis van de politierechter bevestigd en werd verdachte door het hof veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden.
Hoge Raad
Art. 359a Sv kan volgens de Hoge Raad worden toegepast zodra blijkt dat er sprake is van een onherstelbare schending van vormvoorschriften. Hierbij dient de rechter rekening te houden met het belang van het geschonden voorschrift dat men dient te beschermen, het nadeel dat door schending ervan wordt veroorzaakt en de ernst van het verzuim, mede de omstandigheden waaronder dit verzuim begaan is. Alleen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, kan er worden overgegaan tot bewijsuitsluiting. Hiervoor is wel vereist dat er sprake is van een aanzienlijke mate van schending van een belangrijk voorschrift of rechtsbeginsel dat dient ter bescherming van de belangen van de verdachte. In onderhavige zaak komt de Hoge Raad dan ook tot de conclusie dat de opsporingsambtenaren de afvoerb uis niet open hadden mogen trekken. Deze handeling valt onder doorzoeking en niet langer onder het zoekend rondkijken in de woning. Aan de overtreding van deze norm hoeft volgens de Hoge Raad echter geen gevolg te worden verbonden. Hiertoe overweegt de Hoge Raad dat verdachte niet rechtstreeks in zijn belangen is getroffen. Dit wordt ook wel de schutznorm genoemd. Het ging namelijk weliswaar om een woning, maar niet om de woning van de verdachte. Daarom hoefde er niet de consequentie van bewijsuitsluiting te worden verbonden aan het door de opsporingsambtenaren vergaarde bewijs.